Willem Frederik Hermans was lector in de fysische geografie en bovenal literair auteur, maar minder bekend is dat hij aan het eind van de jaren vijftig ook een carrière als professioneel fotograaf ambieerde. Hij schreef zich onder de naam ‘Persfotobedrijf W.F. Hermans’ zelfs in bij de Kamer van Koophandel en ging lessen volgen aan de Fotovakschool in Den Haag om het benodigde diploma te halen. Het werd geen succes. Hermans zakte voor het examen, maar niet ‘doordat ik een slecht fotograaf ben’, zo schreef hij aan zijn Vlaamse collega Gust Gils, maar omdat hij de ‘zeer dure en belachelijk slechte schriftelijke cursus’ niet had gevolgd.[1] Die was in zijn ogen dan ook vooral bedoeld voor ‘de doordouwers die, hoewel van elk artistiek geweten gespeend, toch de kost willen verdienen door op een knopje te drukken’.[2] Uiteindelijk schreef Hermans zich in 1962 weer bij de Kamer van Koophandel uit.
Hermans’ voorliefde voor het beeldende werk – niet alleen fotografie, maar ook tekeningen en collages – kan niet los worden gezien van zijn vriendschap met enkele van de grote namen uit de Nederlandse naoorlogse fotografiegeschiedenis. Zo is er een kleine correspondentie met Ed van der Elsken, die de schrijver een exemplaar van zijn fotoboek Een liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés (1956) stuurde, volgens Hermans ‘een fascinerend boek, ik raak er niet op uitgekeken’.[3] Ook liep Hermans in 1957 een zomer lang als assistent stage bij Nico Jesse, met wie hij in Zeeland ‘vrouwtjes met oorijzers’ fotografeerde, en een jaar later nam Emiel van Moerkerken hem mee op reportage in Groningen. Hermans en Van Moerkerken kenden elkaar al veel langer. In 1953 had Van Moerkerken Hermans uitgenodigd een aantal van zijn collages tentoon te stellen bij de expositie ‘Photocol’ in galerie Le Canard aan de Amsterdamse Zeedijk. Foto’s exposeerde Hermans voor het eerst in het najaar van 1960, in het Amsterdamse restaurant La Cave Internationale. Schrijver-dichter Bert Schierbeek noemde die foto’s ‘een toegift op wat de kunstenaar W.F. Hermans is’, Het Parool typeerde Hermans’ fotografie als ‘onafhankelijk, knap, en […] veelal poëtisch’.[4]
Begin 1961 schreef Hermans een drietal artikelen over fotografie voor Het Parool. Daarin kwamen niet alleen technische aspecten aan de orde, maar belichtte Hermans ook zijn voorliefde voor het werk van de 19e-eeuwse Franse fotograaf Eugène Atget. Ook schreef Hermans over de relatie tussen schrijven en fotografie, met nadrukkelijke sympathie voor die laatste discipline: ‘Een beschrijving is altijd een opeenvolging van woorden, zij verveelt voordat zij haar idee heeft overgebracht of brengt een ordening aan die juist in de genoemde onderwerpen niet bestaat. Alleen de foto kan de idee van de chaos uitbeelden zonder te ordenen.’[5]
Het spanningsveld tussen schrijven en fotograferen bleef Hermans bezighouden. Wat een schrijver in zijn binnenwereld beleeft en ziet, schreef hij in 1963, zet hij om in woorden: ‘Als ik fotografeer, kan ik alleen de buitenwereld gebruiken. Daarom vind ik het fotograferen veel moeilijker dan schrijven. Schrijven is onmiddellijk maken, fotograferen is eerder kiezen; het begint altijd met zoeken. Als ik schrijf hoef ik niet te zoeken – wat ik doen moet als ik fotografeer – maar het schrijven heeft mij daar misschien te lui voor gemaakt. Dus fotografeer ik op de manier, waarop ik schrijf – kon ik mijn binnenwereld maar fotograferen! Het zou kunnen wezen, dat ik soms foto’s maak om niet te hoeven schrijven.’[6]
Nog weer jaren later bekende Hermans in een interview dat hij uiteindelijk toch meer affiniteit had met het schrijven: ‘Ik heb wel eens, doordat ik mij vrij veel met fotografie heb bezig gehouden, met de gedachte gespeeld: zou ik niet beter fotograaf kunnen worden in plaats van schrijver? Maar het schrijven gaat mij zo veel gemakkelijker af dan het fotograferen, dat ik die stap onmogelijk zou kunnen nemen.’[7] Daarmee was hij terug bij wat hij al tijdens zijn stage bij Nico Jesse in een brief aan een vriend had geschreven: ‘de fotografie is goed, maar de literatuur beter.’[8]
In Hermans’ literaire werk is de fotografie prominent aanwezig, onder andere in zijn twee klassiek geworden romans De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1966). Toen er in 1968 bij hem thuis in Haren opnames moesten worden gemaakt voor het televisieprogramma Literaire ontmoetingen, waarin schrijvers werden geportretteerd en geïnterviewd, liet hij zich onder meer filmen terwijl hij in zijn donkere kamer aan het werk was. Ter voorbereiding op de uitzending ordende Hermans foto’s en andere familieparafernalia in een tweetal ringbanden. Elk item werd met een paar korte zinnetjes becommentarieerd. De aldus ontstane ‘Fotobiografie. Van geboorte tot debuut’, met daarin ook een aantal foto’s die Hermans als twaalfjarige jongen had gemaakt met een zogeheten ‘boxcamera’, bijeengespaard met zegels van de Sunlight-zeep, vormde een jaar later de kopij voor Hermans’ Fotobiografie (1969).
Afbeeldingen uit Fotobiografie met de bijbehorende teksten van Hermans:
Links: ‘Er werd een statieportret van de nieuwe wereldburger gemaakt, zoals het hoort.’
Rechts: ‘Ik fotografeerde met deze boxcamera, die we hadden verworven door cadeaubonnetjes van Sunlightzeep op te sparen.’
Bij verschijning van de Fotobiografie was het boek een uniek experiment, bijna een genre op zichzelf. Het moest volgens Hermans dan ook vooral niet gezien worden als een reguliere autobiografie: ‘De kwintessens van het boek, het oorspronkelijke ervan, is… iedereen die terugkijkt op zijn leven en dan zegt of schrijft wat hij zich herinnert…, ’t is allemaal aanvechtbaar. Maar als je het op foto’s ziet, – die zijn objectief.’[9] Nog in 1985 zou hij benadrukken dat zijn Fotobiografie ‘qua opzet’ toch een ‘vrij origineel’ werk was geweest: ‘Het zijn oude familiepapieren met foto’s die chronologisch gerangschikt zijn, waarbij de eigenaar van de collectie hier en daar een commentaar geschreven heeft. […] Harry Mulisch en Jan Wolkers vonden het in ieder geval de moeite waard om het te imiteren. Ze zijn het gauw gaan nadoen.’[10]
De fotografie bleef de literator Hermans fascineren. Gedurende zijn hele schrijverscarrière zou Hermans zo nu en dan foto’s in boeken, kranten en tijdschriften publiceren, maar hij was lange tijd terughoudend om tot een boekuitgave van zijn eigen foto’s over te gaan. Pas in 1986 was het zover, toen hij bij de Bezige Bij Koningin Eenoog publiceerde, met daarin een keuze van foto’s uit de jaren 1948-1985. Hermans had voor die titel gekozen ‘omdat Koning Eenoog al bestond vóór de camera was uitgevonden, omdat “camera” vrouwelijk is en omdat de meeste fotografen toch liever hebben dat er een vrouw aan hun hals hangt’.[11] De oudste foto’s dateren uit de zomer van 1948, toen Hermans als houtcontroleur werkte in Canada en Newfoundland, de jongste uit 1985 (gemaakt in Parijs en Leipzig). Tegelijkertijd met de boekuitgave organiseerde het Stedelijk Museum een kleine tentoonstelling met foto’s uit Koningin Eenoog, en tien van die foto’s zou het museum uiteindelijk aankopen.
Afbeeldingen uit Koningin Eenoog: Gezeten dame, Turijn 1981. Nat plaveisel, Groningen 1956. Nue je reste, Parijs 1957.
Vijf jaar later zouden ook enkele collages van Hermans in boekvorm verschijnen. In 1991 wijdde het Letterkundig Museum een tentoonstelling aan leven en werk van Hermans, ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag. Hoofdconservator Anton Korteweg leek het een aardig idee om daarbij als begeleidende publicatie een selectie uit Hermans’ collages samen te stellen. Hij bezocht de schrijver in zijn woonplaats Parijs en rapporteerde bij terugkomst dat hij een welwillende Hermans had getroffen, ‘al moet ik, vindt hij, nog maar vaak naar Parijs komen om hem in een goed humeur te brengen en zullen de grootste moeilijkheden nog komen’.[12] Daar had Hermans gelijk in, want de productie van het boek had heel wat voeten in de aarde, maar het lukte om het boekje bij de tentoonstelling te publiceren. Het hoedenparadijs. 40 collages van Willem Frederik Hermans verscheen als gezamenlijke uitgave van het Letterkundig Museum en de Walburg Pers.
Collage (Het hoedenparadijs)
In 1994 verscheen nog een tweede uitgave met foto’s van Hermans, dit keer niet bij De Bezige Bij maar bij Thomas Rap, die met het idee kwam om als bibliofiele uitgave een ‘doosje met foto’s’ van Hermans uit te brengen. Op een ontwerp voor een titelpagina noteerde Hermans aanvankelijk ‘Een hele doos vol slechte foto’s van Willem Frederik Hermans’, maar hij haalde ‘slechte’ door en schreef er met viltstift de uiteindelijke titel boven: ‘Een foto uit eigen doos!’ De zesendertig afdrukken op ansichtkaartenformaat in Een foto uit eigen doos! oogstten lof van Emiel van Moerkerken, die zich ‘als fotograaf een geestverwant’ van Hermans noemde. Hermans keek, zo stelde Van Moerkerken, met ‘de surrealistische blik’: ‘Bij beschouwing van een kunst- of kitschwerk, foto of kiekje, alledaags voorwerp, thuis, op straat, op de markt et cetera: méér zien dan erin zit, irrationele verbanden leggen, hallucinatoire beelden, waanideeën erop na houden over wat je ziet en deze in nuchterheid kritisch en systematisch verwerken.’ De foto’s uit Koningin Eenoog en die van Een foto uit eigen doos! typeerde hij ‘surrealisme van het vrije veld’ of ‘straatsurrealisme’.[13]
‘Zwaar gestrafte lezer – zijn kop kwijt’ (Een foto uit eigen doos!)
De werkelijke omvang van Hermans’ fotografische productie blijkt pas goed uit de nalatenschap van Hermans. In het archief-Hermans bevinden zich duizenden dia’s, foto’s, contactafdrukken en negatieven. Die laten eens te meer de levenslange fascinatie van Hermans voor de fotografie zien. De rijkdom van dat archief maakte het ook mogelijk om bij de uitgave van Hermans’ Beeldend werk gebruik te maken van de originele documenten en afbeeldingen. Voor dit achttiende deel van de Volledige Werken, dat net als Mandarijnen op zwavelzuur/Mandarijnen op zwavelzuur Supplement (VW 16) en De raadselachtige Multatuli/Max Havelaar (VW 17) wordt uitgegeven in groter formaat, zijn de in Fotobiografie opgenomen afbeeldingen zoveel mogelijk gereproduceerd op basis van de originele stukken in het archief-Hermans. Ook bij de reproductie van de foto’s uit Koningin Eenoog en Een foto uit eigen doos! is gebruikgemaakt van originele afdrukken uit het archief van de auteur en uit de collectie van het Stedelijk Museum.
De verschijning van deel 18 van de Volledige Werken vormt bovendien de opmaat naar een nieuwe tentoonstelling over Hermans als fotograaf. Najaar 2020 presenteert het Fotomuseum in Den Haag in samenwerking met het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis een nieuwe keuze uit het foto-oeuvre van Hermans, waaronder een grote hoeveelheid niet eerder gepubliceerde foto’s.
Fotobiografie, Koningin Eenoog, Het hoedenparadijs en Een foto uit eigen doos! verschijnt op 12 februari als deel 18 van de Volledige Werken van Hermans, uitgegeven door De Bezige Bij in samenwerking met het Willem Frederik Hermans instituut. De Volledige Werken worden vervaardigd door het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Editeurs van dit deel zijn Peter Kegel, Bram Oostveen, Daan Rutten en Marc van Zoggel.
[1] Hermans aan Gust Gils, 17 september 1958, doorslag in archief-Hermans.
[2] W.F. Hermans, ‘W.F. Hermans: Foto’s maken is kunst apart. Geen overeenkomst met kunstwaarde schilderijen’. In: Het Parool, 7 januari 1961.
[3] Hermans aan Ed van der Elsken, 28 mei 1957, doorslag in archief-Hermans.
[4] Theo Ramaker, ‘W.F. Hermans als fotograaf. Expositie in La Cave’. In: Het Parool, 31 oktober 1960.
[5] W.F. Hermans, ‘“Alleen de foto kan chaos uitbeelden zonder ordenen”. Fransman Atget is het grote voorbeeld’. In: Het Parool, 16 maart 1961.
[6] Willem Frederik Hermans, ‘Een fotograferend schrijver’. In: Drukkersweekblad en Autolijn, kerstnummer 1963, p. 74.
[7] Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’. In: De Vlaamse Gids, 62 (1978), afl. 5 (september-oktober), p. 4-20; opgenomen in: Frans A. Janssen (red.), Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam 19833, p. 315-334, citaat op p. 318.
[8] Hermans aan Oey Tjeng Sit, 15 juli 1957, doorslag in archief-Hermans.
[9] Dick van Ruler, ‘Uit de donkere kamer van W.F. Hermans’. In: Spiegel, 29 maart 1969, p. 6-11, citaat op p. 10.
[10] Martien J.G. de Jong, De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion. Baarn 1986, p. 102. Hermans verwijst naar Jan Wolkers, Werkkleding. Amsterdam 1971, en Harry Mulisch, Mijn getijdenboek. Amsterdam 1975.
[11] Hermans aan Wilbert Smulders, 17 december 1990, doorslag in archief-Hermans.
[12] Nop Maas, Werken voor de eeuwigheid. Een geschiedenis van het Letterkundig Museum. Amsterdam 2004, p. 344.
[13] E. van Moerkerken, ‘De dubbele bodem’. In: HP/De Tijd, 22 april 1994.