Willem Frederik Hermans werd op 1 september 1921 geboren als tweede kind van het al wat oudere onderwijzersechtpaar Johannes Hermans en Hendrika Hermans-Eggelte. Als scholier publiceerde hij al regelmatig in Suum Cuique, de schoolkrant van het Barlaeus Gymnasium, waarvan hij het tot hoofdredacteur had geschopt, en voor het verhaal ‘De uitvinder’, dat hij naar het Algemeen Handelsblad had gestuurd, werd hij voor het eerst als schrijver erkend en gehonoreerd. Het verhaal verscheen op 6 april 1940, onder de door de redactie van het Handelsblad eigenhandig veranderde titel ‘En toch… was de machine goed’. Hij kreeg er zestien gulden voor.
De Duitse Bezetting bracht Hermans voornamelijk door met studeren en na 1943, toen de universiteiten gesloten werden, met lezen en schrijven. In 1944 verscheen clandestien zijn eerste boek, de dichtbundel Kussen door een rag van woorden, en werkte hij hard aan zijn debuutroman Conserve. De oorlog zou vaak terugkeren als decor in Hermans’ werk omdat de benarde omstandigheden scherp duidelijk maakten waar hij ten diepste van overtuigd was: dat de wereld niet rechtvaardig is en wezenlijk onkenbaar. In de ‘Preambule’ van de verhalenbundel Paranoia (1953) schreef hij: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos.’
In de chaotische omstandigheden vlak na de bevrijding manifesteerde Hermans zich als schrijver en polemist in een aantal literaire tijdschriften. Hij werd redacteur van Criterium en in dat tijdschrift publiceerde hij ook de eerste hoofdstukken van zijn tweede roman, De tranen der acacia’s. Deed dit boek vanwege de vermeende pornografische scènes al veel stof opwaaien, Hermans’ volgende roman, Ik heb altijd gelijk, bracht de schrijver zelfs in aanraking met het strafrecht. Nadat het boek in 1951 was verschenen, gelastte de officier van justitie een onderzoek op verdenking van belediging van het katholieke volksdeel. In Ik heb altijd gelijk houdt de hoofdpersoon, Lodewijk Stegman, een tirade tegen de katholieken, ‘het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk’. Op 20 maart 1952 werd Hermans, na een beroep op de literatuur, ‘mijn levenswijze en levensmogelijkheid’, door de Amsterdamse arrondissementsrechtbank vrijgesproken.
Hermans’ leven viel niet louter samen met de literatuur. Nadat hij was afgestudeerd als fysisch geograaf, werd hij in 1952 aangesteld als assistent aan de Rijksuniversiteit Groningen. Samen met zijn vrouw Emmy Meurs, met wie hij twee jaar tevoren was getrouwd, verhuisde hij naar Groningen. In 1958 werd hij benoemd tot lector in deze stad; drie jaar daarvoor was hij cum laude gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de Wiskunde en de Natuurwetenschappen.
Vanaf zijn eerste publicaties na de oorlog zag Hermans er niet tegenop om fel van leer te trekken tegen zijn collega’s. In zijn polemieken, die Hermans vanaf 1964 onder de titel Mandarijnen op zwavelzuur het licht deed zien, schuwde hij geen literair middel om zijn tegenstander uit te schakelen. Gevreesd werd Hermans in die tijd om zijn genadeloze pen, maar ook bewonderd. In 1958 werd zijn roman De donkere kamer van Damocles onthaald als een meesterwerk. Achteraf valt vast te stellen dat Hermans’ roman – samen met het beste werk van Gerard Kornelis van het Reve en Harry Mulisch, de twee schrijvers met wie Hermans decennialang ‘De Grote Drie’ van de vaderlandse literatuur vormde – het denken over de oorlog voorgoed heeft veranderd. Niet door een moreel oordeel uit te spreken, maar juist door de onbewijsbaarheid van morele oordelen aan te tonen.
De donkere kamer betekende de definitieve doorbraak van Hermans bij het grote publiek: ook zijn volgende roman, Nooit meer slapen (1966), werd beschouwd als een hoogtepunt in de Nederlandse literatuur. Nooit meer slapen was Hermans’ eerste roman bij De Bezige Bij. De schrijver was in een reeks conflicten verzeild geraakt met Geert van Oorschot, die voor een groot deel in het openbaar werden uitgevochten. Uiteindelijk vertrok Hermans naar Geert Lubberhuizen, de uitgever van De Bezige Bij.
De hevige literaire veldslagen die Hermans tijdens zijn leven voerde vormen niet alleen het bewijs van zijn vaste overtuiging altijd gelijk te hebben, maar ook van een grote kunstzinnige gevoeligheid en waarheidszin. Zo gispte hij op de grens van de jaren zestig en zeventig de verdedigers van F. Weinreb, die na de oorlog veroordeeld was vanwege het verraden van Joodse Nederlanders aan de Duitsers. Toch was het niet altijd Hermans zelf die het conflict zocht. Nogal wat affaires kwamen buiten zijn schuld op zijn pad. Het meest tekenende geval was de strijd die Hermans voerde met de landelijke politiek en zijn eigen werkgever, de Rijksuniversiteit Groningen. In 1971 was in het universiteitsblaadje Girugten beweerd dat Hermans nauwelijks college gaf. Dat berichtje leidde tot kamervragen van J. de Koning van de ARP. Het onderzoek naar de arbeidsinspanningen van Hermans leverde niets belastends op, maar leidde er toch toe dat Hermans eervol ontslag nam en naar Parijs verhuisde. Daar nam hij op magistrale wijze wraak in de roman Onder professoren – al mocht dat boek, getuige het nawoord van prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag, géén sleutelroman worden genoemd.
Met de Nederlandse autoriteiten leefde Hermans, hoewel op afstand, op gespannen voet. In talloze scherpe en onweerstaanbaar humoristische beschouwingen in verschillende kranten, om te beginnen met de ‘Boze brieven van Bijkaart’ in Het Parool, volgde de schrijver zijn vaderland met de blik van een adelaar. Hermans’ woorden en daden bleven in Nederland niet onopgemerkt en zorgden nog geregeld voor opschudding. Toen in 1986 in het Stedelijk Museum in Amsterdam Koningin Eenoog was geopend, een tentoonstelling van het fotografische werk van Hermans, ontdekte een gemeenteraadslid van de PvdA dat Hermans op de zwarte lijst van de Verenigde Naties stond omdat de schrijver gastcolleges had gegeven in Zuid-Afrika, het land waarover de VN een boycot had afgeroepen. Na die ontdekking verklaarde Amsterdam Hermans tot persona non grata.
Daarop weigerde Hermans nog langer te verschijnen in de ‘smerigste en misdadigste stad van Europa’ en wijdde hij zich aan het schrijven van zijn laatste grote roman Au pair, die in 1989 verscheen. Au pair speelt zich af in Parijs, de stad waarin hij met zoveel plezier woonde en werkte en is doordrenkt van de ideeën en regels van Franse denkers en dichters. Pas op maandag 3 februari 1993 zette Hermans weer voet op Amsterdamse bodem. Anderhalf jaar tevoren had de schrijver zijn Parijse appartement aan de Avenue Niel verruild voor een statig huis aan de Atrebatenstraat in Brussel. Als bezoeker kwam Hermans pas weer naar Amsterdam toen de CPNB hem had gevraagd het Boekenweekgeschenk van dat jaar te schrijven. De publicatie van het geschenk, In de mist van het schimmenrijk, betekende ook in literair opzicht een terugkeer naar vertrouwd terrein. Delen van het ‘dagboek van Karel R.’, zoals de ondertitel luidt, waren afkomstig uit het manuscript van Argeloze terreur, Hermans’ allereerste roman, die hij tijdens de bezetting schreef, nimmer publiceerde, maar die wel geldt als het ‘oerboek’ waaruit een aantal oorlogsromans uit zijn oeuvre is voortgekomen. Ook in Hermans’ allerlaatste roman, Ruisend gruis, lijkt de schrijver over zijn schouder te kijken, maar nu naar zijn surrealistische romans uit de jaren vijftig.
De proeven van zijn laatste roman corrigeerde Hermans nog op zijn ziekbed in een ziekenhuis in Utrecht waar hij was opgenomen vanwege longemfyseem. Op 27 april 1995 overleed de schrijver aan de gevolgen van zijn ziekte. Tegen zijn vriend Freddy de Vree, die hem belde vanuit een regenachtig Brussel, zei Hermans een dag voor zijn dood: ‘Zeg dan, als ze vragen waarom Hermans naar Utrecht is gegaan, dat hij de zon zocht.’
(Ingekorte versie van de in 2005 verschenen tekst in de Volledige Werken-brochure van Uitgeverij De Bezige Bij)