Behalve enkele kleinere bibliofiele uitgaven met teksten over een reis naar de Verenigde Staten (Gitaarvissen en banjoklokken, 1991) en over schrijfmachines (De schrijfmachine mijmert gekkepraat, 1989) bevat deel 15 van de Volledige Werken Hermans’ laatste omvangrijke bundel met ‘vermaningen en beschouwingen’, zoals de ondertitel van Malle Hugo uit 1994 luidt. Het vermanende gemopper zet, zoals gebruikelijk, de toon. Deze keer moeten taalzondaars, ‘neerdrukkende hoogleraren’, een ‘beruchte informaticacrimineel’ en bezorgers van het werk van Multatuli het ontgelden.
Verder staat in dit deel Wittgenstein (1990), de bundeling van alles wat Hermans tot op dat moment over deze Oostenrijkse filosoof had gepubliceerd. In 1952 citeerde Hermans Ludwig Wittgenstein voor het eerst in het verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’, en daarna zou hij nog vele informatieve en ook theoretische artikelen aan de denker wijden, wiens Tractatus logico-philosophicus hij in 1975 vertaalde. Waarom Hermans over Wittgenstein schreef formuleerde hij in 1965 in een brief aan Rudy Kousbroek: ‘Niet om als profeet van W. op te treden voor de Nederlandse goegemeente. Wel om het over mijzelf te hebben, niet alleen omdat ik een en ander aan W. te danken heb, maar ook om duidelijk te maken dat mijn uitgangspunt een ander is dan dat van andere Ned. schrijvers (…). Ik interesseer mij voor W. en voor analytische filosofen, omdat ik mij voor wetenschap interesseer en literatuur schrijf.’ Maar hij voegde daar aan toe: ‘Hoe en waarom ik die twee dingen combineer (combineer ik ze?), waarom ik het doe, of ze elkaar stimuleren dan wel tegenwerken, het zijn zaken die ik eigenlijk zo precies niet weet.’