De jaren vijftig begonnen voor de jonge, net dertigjarige Willem Frederik Hermans met een knal: met zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951) stelde hij niet alleen de houding van Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog, de Nederlandse koloniale politiek en de heersende maatschappelijke verhoudingen aan de kaak, hij beledigde terloops ook nog het katholieke volksdeel. Hij kreeg een proces aan zijn broek, dat hij in 1952 won. Ook nu, ruim vijftig jaar na het verschijnen, blijft Ik heb altijd gelijk een snelle, spannende en met humor geladen roman.
Volstrekt anders, maar niet minder Hermans, was de kleine roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956), waarin de auteur de traditionele manier van vertellen loslaat en volgens een eigen logica absurdistisch om zich heenslaat. Recensenten waren radeloos, literatuurwetenschappers breken zich nog steeds het hoofd over wat Hermans zelf ‘de eerste consequent surrealistische roman, niet alleen in Nederland, maar op de hele wereld’ noemde.
Verwant aan en kort na De God Denkbaar Denkbaar de God geschreven waren de Drie melodrama’s, bewerkingen van twee ‘flauwekulboekjes’ die Hermans kort na de Tweede Wereldoorlog onder pseudoniem had geschreven (‘De leproos van Molokai’ en ‘Hermans is hier geweest’) en een nieuwe versie van zijn eerste gepubliceerde roman Conserve uit 1947. Ook nu wist de kritiek nauwelijks wat ze met deze ontregelende teksten aan moest.